24 februari, 2020

eigen werk

Wat me nu toch weer gebeurde in de Vrije Wereld… episode 1: Bonaparte

Met deze blog introduceer ik een nieuwe rubriek over mijn boeken: Wat me nu toch weer gebeurde in de Vrije Wereld… Centraal staan de avonturen die ik heb beleefd sinds ik op een stormachtige zondagmiddag het portaal naar de Vrije Wereld ontdekte (de locatie daarvan mag vanzelfsprekend nooit naar buiten komen en daarom volsta ik erin te zeggen dat het zich op een uiterst geheime plek links in mijn garderobekast bevindt). Of er werkelijk zo’n portaal bestaat? Maar natuurlijk! Jullie dachten toch zeker niet dat ik twee boeken vol kon schrijven over een wereld die ik nooit zelf heb bezocht?

Een van de eigenaardige eigenschappen van mijn ‘thuisportaal’ is dat het je nooit twee keer naar dezelfde plek brengt. Ik moet enorm oppassen wanneer ik mijn voet erdoorheen steek.

Zo belandde ik een van de eerste keren op een schamele gladde boomstam zeker honderd meter boven de grond, die als brug diende voor de bewoners van een oerwoudstad. Gelukkig trok ik mijn voet (en mijn gezicht) net op tijd terug voordat de inheemse mannen en vrouwen me hun houten speren toewierpen.

Of die keer dat ik op mijn blote voeten terecht kwam op een besneeuwd en woest deinend langschip van de Noormannen. Mijn tenen bevriezen opnieuw als ik daaraan terugdenk…

Maar dan nu die ene gedenkwaardige keer dat ik verdwaald raakte in het Franse gedeelte van de Stad van de Farao. Hier komt episode 1: Bonaparte.

Bonaparte

Ik stond op de stoep van een drukke kruising. Ik keek naar links. En naar rechts. Toen opnieuw naar links. Kwam ik dáár vandaan, uit dat straatje met die terrasjes? Nee, dat perkje in die andere straat, ik wist zeker dat ik dat herkende… toch? Of toch niet?

Mijn god. Er rees een beangstigende vraag in me op: Hoe vind ik hier mijn portaal ooit weer terug?

Misschien zou ik in paniek zijn geraakt, ware het niet dat ik juist op dat moment een man met een groteske snor zag die mij tegemoet liep. Hij pakte achteloos de berkenhouten wandelstok in zijn hand over naar zijn andere hand, grabbelde met zijn vrijgekomen vingers een monocle uit een borstzak en plaatste dat tussen de wal onder zijn oog en de borstelige wenkbrauw erboven. Hij bekeek mij eens goed met dat strenge grijsgroene oog van hem, voordat hij tot mijn schrik kameraadschappelijk zijn arm over mijn schouder sloeg.

‘Ah, monsieur, u bent verdwaald!’ zei hij met een sterk aangezet Frans accent. En toen: ‘Waarom komt u niet met mij mee naar mijn kroeg L’outre couleur, daar zijn we allemaal een beetje de weg kwijt!’

Zijn hik, het natte boord in mijn nek en de doordringende wijnadem die mijn neus prikkelden… Nee, ik kreeg niet de kans om in paniek te raken, want ik ging al grondig over mijn nek.

Niet al te opzichtig probeerde ik die arm van me af te duwen, maar deze donken man was sterker dan hij eruit zag.

‘Ik mag dan dronken zijn, maar ik heb bij Ramses’ tovenaarsgarde gezeten.’ Zijn gegrinnik eindigde met een hik. ‘Zou je niet zeggen, n’est-ce pas?’

We liepen een donkerbruine kroeg in, waar het bier uit grote pullen links en rechts over de tafels gutste en een scherpe wijngeur in mijn neusgaten prikte. Laveloze mannen staken hun hand op naar mijn metgezel en schalden hun luide begroetingen naar hem: ‘Allez, Antoine!’ en ‘Encore, Antoine!’.

‘Antoine… hoe?’ vroeg ik toen we ons naar de bar hadden weten te werken.

Hij schudde zijn hoofd. Hij heette gewoon ‘Antoine’.

Ik vroeg: ‘Wat willen ze van u?’

‘Ze willen bier, niets anders dan dat,’ zei Antoine. ‘O ja, en wijn. Dat ook.’

Antoine vertelde me dat hij me vast en zeker moest voorstellen aan een belangrijke klant van hem. ‘Napoleon Bonaparte. Hij komt vaak in mijn kroeg, monsieur Bonaparte. In vol ornaat drinkt hij een biertje met ons mee, soms twee, en dan gaat hij weer.’ Hij keek me aan van onder zijn opgetrokken voorhoofd, alsof hij me ervan wilde verzekeren dat ik zoiets niet wilde missen.

We konden er een tiental minuten hebben gezeten, daar aan dat glibberige hout van de bar. Ik luisterend naar Antoine’s verhalen over Franse filmsterren die zijn kroeg maar wat graag aandeden, naar zijn geweeklaag over de stijgende huur hier aan de Rue d’Amenhotep en de accijnzen die farao Ramses I op alcohol hief. Ik ongeduldig spiekend op mijn niet-werkende horloge (tijd werkt in de Vrije Wereld anders, een ingewikkeld verhaal), me afvragend of ik straks net als Jessy, Lee en Fahim en niet te vergeten die arme Ron in dit oord zat opgesloten. Want dat was wat ik riskeerde.

Als ik niet snel mijn portaal terugvond.

Het was op dat ogenblik, dat ik daar zat te mijmeren, toen Antoine me plots met een schuin oog aankeek en zich iets naar me toe boog. Zijn stem was zo zacht dat ik hem met de hossende mannen achter me alsnog maar net kon verstaan: ‘Ik weet van uw geheim,’ zei hij.

Ik keek hem vragend aan.

Votre portal.’

Mijn hart bonsde in mijn keel.

‘Ik weet waar het is.’

Mijn god… Deze man wist waar mijn portaal was? Maar hoe…?

Ik moet hem verlangend hebben aangekeken en hij grijnsde alleen maar, de punten van zijn snor krullend langs zijn wangkuiltjes. En plotseling vroeg ik me af of hij die snor van Salvador Dali had gekaapt.

Toen wenkte hij me en stond abrupt op van zijn barkruk.

Ik volgde hem door de klapdeur langs, de flessen cocktails achter de bar en de verleidelijk glimlachende bardame. We liepen door gangen en een stoffig magazijn waar muizen tikkertje speelden rondom een viertal wijnvaten en knabbelden aan stapels stokbroden die in een donkere hoek opgestapeld lagen.

Een garage leidde naar buiten, naar een smalle steeg. Daar bleef Antoine staan.

Het was schemerig geworden, maar ik herkende deze plek. Ja, ik wist het zeker. ‘Hier ergens ben ik uit het portaal gestapt!’

Antoine antwoordde niet. Hij keek me alleen veelzeggend aan, onderwijl zijn monocle behendig tussen zijn vingers door bewegend. Alsof hij wilde zeggen dat ik iets vergeten was.

Ik aarzelde. ‘Wat is er?’ zei ik, met mijn handen mijn broekzakken aftastend naar mijn huissleutels en autosleutel, plotseling heel bang, want mijn god, dat zou je gebeuren, dat je die nou net híér zou verliezen.

‘U kunt door dat portaal gaan…’ zei Antoine, een rokerig klinkende stem opzettend. Zijn duim schoot de monocle in de lucht en zijn hand ving het ding argeloos weer op. ‘Maar dan zult u monsieur Bonaparte wellicht nooit ontmoeten.’

Weer die blik. Dat opgetrokken voorhoofd.

Ik glimlachte. ‘Ik zal uw kroeg onthouden, nu ik weet waar ze ligt.’

L’outre couleur. Rue d’Amenhotep 14. Niet vergeten, monsieur.’

Toen wierp ik een blik in het egaal zwarte vlak dat het portaal terug naar mijn wereld was en ik zei: ‘Belooft u me dat u dit aan niemand doorvertelt? Ik bedoel… dat er zo’n portaal als dit bestaat?’

Antoine knipoogde naar me. ‘Comprenez!’ Zonder iets te zeggen liep hij terug de garage in, terug naar zijn kroeg, zijn knappe bedienden en trouwe klanten tegemoet, en misschien, héél misschien zat daar nu Napoleon Bonaparte.

In gedachten zag ik de Franse legerleider hossend de polonaise lopen en laveloos op de bar dansend zijn strijdliederen zingen.

Heel even twijfelde ik. Zou ik dan misschien toch…

Maar nee, het was al laat. Het was genoeg geweest. Ik had verhalen te schrijven. Over Jessy. Over Ailea. Over farao Ramses. Ik moest gaan.

‘Bedankt, Antoine,’ fluisterde ik uiteindelijk, alleen achtergebleven, starend naar de armoedige garagedeur. Naar de eerste sterren die boven de Egyptische metropool fonkelden. Nog één keer de zachte Sahara-lucht opsnuivend.

Ik weet niet of ik je zelf had kunnen bedenken.

Toen stapte ik het portaal in.